Overweging

In de lezingen ter voorbereiding op Kerstmis hoorden we regelmatig verbazing uitspreken over de wijze waarop God zijn menselijke aanwezigheid wil tonen. Zacharia is met stomheid geslagen, Maria is verwonderd en stelt haar vragen, ook Elisabeth is verwonderd en zingt haar vreugde uit terwijl de herders schrikken en gerustgesteld moeten worden. In de kerstverhalen tonen de volle herberg, het ingrijpen van Herodes en de dood van Stefanus, dat Zijn toenadering ook ontkenning en zelfs agressie kan oproepen.

Onze verbazing over de menswording van God heeft intussen veel aan reliƫf verloren, we schrikken er niet meer van, er is geen spontane vreugde meer die ons aanzet tot zingen, en als er nog vragen zouden zijn dan beletten verworven inzichten of opgedane ervaringen ons waarschijnlijk om die nog te stellen.

Maar, als het nu niet over het verhaal van Jezus gaat maar over een geloof in de sluimerende goedheid in onszelf en in elkaar, hoe dan? Als het zou gaan over het vermogen elkaar tot recht te laten komen, elkaar nieuwe levensruimte te geven door het schenken van vergeving, het vermogen de ander zo belangrijk te vinden dat we zouden kunnen lijden aan zijn/haar welzijn, het vermogen te blijven geloven in elkaars oprechte bedoelingen, wat dan? Als het zou gaan om een milde maar eerlijke erkenning van de grenzen waar iedereen op zijn/haar manier tegenaan loopt, zoals de onmacht op het juiste moment de juiste woorden te vinden, en de onmacht om te horen wat we elkaar zouden willen zeggen maar niet of heel onhandig uitgesproken wordt, wat dan?

Ook dan gaat het over menswording, onze eigen menswording naar het beeld van God dat sinds de eerste mens aan iedereen, waar en wanneer ook geboren, meegegeven is. Ook dan gaat het over Gods kwetsbare aanwezigheid binnen de menselijke grenzen van onze alle daagse werkelijkheid. Ook dan gaat het om geloven dat in de diepste grot van ieders hart niet alleen een stil verlangen leeft naar de goedheid van anderen, maar ook de wil die energie geeft en creatief maakt om het beste in onszelf te realiseren.

Wij hebben ons leven niet tevergeefs laten vormen door het geloof in Gods menselijke aanwezigheid. Dit geloof trok ons op bepaalde tijden en in bepaalde situaties over de grenzen van ons vermeende kunnen, het bracht ons verder dan de grenzen van ons eigenbelang. Het heeft bewezen bij te dragen aan de ontplooiing van de vele hartelijke en dienstbare mensen die we onze medebroeders mochten en mogen noemen.

Geloven in onze nog ongebruikte kansen om via een gebaar of een woord elkaar een goed moment te bezorgen kan moeilijker zijn dan het lijkt. Ons leven is immers ook gevormd door de opgelopen teleurstellingen in onszelf en in elkaar. Er zijn momenten dat we meer geneigd zijn tot het ontkennen van elkaars mogelijkheden dan tot waardering en dankbaarheid. Een losse opmerking, al dan niet schertsend bedoeld, toont niet alleen onze eigen blessures maar kan ook langdurig kwetsend zijn voor anderen.

Zoals we geloven dat God niet aarzelt mens te worden tussen de dieren in een stinkende stal, laten we zo ook elkaar bevestigen in het geloof dat Gods goedheid schuil gaat in ieder van ons en wacht op een teken van erkenning, een moment van aandacht of een hartelijk woord, om menselijk en tastbaar gestalte te krijgen in die ander. Door op die manier het beste in elkaar te bevestigen wordt ons geloof vruchtbaar. We brengen elkaar er toe om te vertrouwen dat Gods goedheid in onze broze bedoelingen en wankelende belangeloosheid menselijk wil worden gekend.

Laten we de potenties die we hebben om het nieuwe jaar een gezegend jaar te laten worden voor elkaar, zo goed mogelijk blijven gebruiken.

br. bram